- jack
- n. Jack (naam)jack[ dzjæk]I 〈eigennaam; Jack〉1 Jack 〈vorm van John〉♦voorbeelden:¶ jack Frost • Koning Winterjack and Jill • Jan en Jansje, Piet en Marie 〈ongeveer jongen en meisje, man en vrouw〉before you can/could say jack Robinson • vliegensvlug〈Brits-Engels; slang〉 on one's Jack (Jones) • in z'n eentje〈spreekwoord〉 Jack of all trades and master of none • twaalf ambachten, dertien ongelukkenII 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 〈benaming voor〉manspersoon ⇒ kerel, vent; (los) werkman, klusjesman2 〈benaming voor〉toestel ⇒ hefboom, vijzel, krik; stut, stellage, (zaag)bok3 〈benaming voor〉dier ⇒ mannetje4 〈kaartspel〉boer5 〈verkorting〉[jackass, jackdaw, jackrabbit]
English-Dutch dictionary. 2013.